(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)


 Ik ben Heinz en kom uit Westfalen. Naast mij hoor ik Vati snurken. Ik draai me om en ruik het verse stro. En de lucht van paarden. Geen wonder. In de stal van het verlaatshuis breng het paard van de scheepsjager de nacht door als die te ver van huis is geraakt. Maar vandaag hebben Vati en ik het rijk alleen.

Het stro kriebelt in mijn neus. Ik moet proesten. Vati maakt een geluid alsof hij een boom doormidden zaagt. Dan spits ik mijn oren. Hoor ik daar wat ritselen? Beweegt daar iets onder het stro? Ik schiet overeind. Het is net of de deur beweegt. Ik hoor gekrabbel. Is dat bij de kiep of bij de deur? Een kat? Ik stap in mijn schoenen. Zachtjes schuif ik de grendel van de staldeur. Ik loop naar het diep. Zelfs daar is Vati nog te horen. En dan zie ik het: een rat schiet vanonder de heg het water in. Een plons en weg is hij. Ik huiver. Van ratten moet ik niets hebben. Als hij maar niet aan de kiep heeft geknaagd… Heel voorzichtig schuif ik de zware mand vol koopwaar naar buiten. In het licht van de maan kijk ik nauwkeuriger. Niets.

Vraauw de koopman is ter komen ...

De jonge Heinz mocht met zijn vader mee. Helemaal uit Westfalen naar het verre Holland. Vati wilde dat zijn zoon later ook met de kiep op de rug zijn waren uitventte. Zo'n kiep was een grote mand van gevlochten wilgentenen. Maar hun dorp in Duitsland lag wel erg ver weg. Daarom wilde Vati in Veendam een winkel beginnen. Hij had gehoord van de vele schepen die er door het Oosterdiep voeren, van de scheepshellingen en van de heren die er aardappelmeelfabrieken wilden stichten. Veendam zou vast veel nieuwe inwoners trekken. En waar volk is, is nering (handel). Nieuwe en oude Veendammers zouden in zijn winkel komen. En bovendien dacht hij aan de andere kiepkerels uit zijn vaderland, die naar het noorden van Nederland reisden. Als hun kiep leeg was konden ze bij hem nieuwe voorraad inslaan. Een groothandel in alles wat een rondtrekkende koopman in zijn kiep had, dat wilde hij. De kiepkerel had immers altijd keur: snuisterijen, band en garen, ratten- en muizenvallen, bretels en pijpenkoppen, zalf en pleisters, borstels en elastiek. Dat alles en nog veel meer hoorde tot de 'schöne loading' van de kiep. Er waren ook kiepkerels die zich tot één soort koopwaar beperkten. De pottenkerl verkocht schotels, borden, vazen en ander diggelwaark. En de lapkepoep of hozevelink textiel. Poepen was toen een scheldwoord voor Duitsers. En hozen waren eigenlijk broeken, maar de Groningers bedoelden er ook de gebreide kousen mee. En velinks duidt op de herkomst van veel trekkende marskramers: Westfalen. Net als de vader van Heinz zijn hier meer kiepkerels blijven wonen. Heel bekend werd Frans Anton Schmidt (1836-1912). Hij kwam uit het Duitse Sauerland en trok naar Groningen. Vanuit de stad zwierf hij met het pak op de rug door Groningen. Frans Anton was een lapkepoep, die elke winter naar zijn Heimat in Duitsland terugkeerde om er zijn wollen waren in te slaan. Hij haalde er ook zijn bruid vandaan en ging toen met zijn Marianne in Wildervank wonen. Eerst begonnen ze een winkeltje waar van alles en nog wat te koop was. Maar hij wilde meer en werd van reizend koopman ‘fabrikant in gebreide goederen’. Zijn zaak groeide uit tot een heuse textielfabriek, waar vooral ondergoed gemaakt werd. Zijn zonen en kleinzonen breidden de fabriek later nog uit. Op den duur werkten er bijna duizend man, of beter gezegd, vrouw. Het waren vooral meisjes die bij Schmidt hun brood verdienden. In de jaren tachtig van de twintigste eeuw was het afgelopen. De fabriek maakte plaats voor woningen.

Er zijn meer kiepkerels die het tot stichters van fabrieken, winkels en warenhuizen gebracht hebben. C & A Brenninkmeier en Vroom & Dreesmann (V & D) zijn daar voorbeelden van. Van de familie Vroom was Bernard in Veendam winkelier in manufacturen (textiel) geworden. Zijn zoon Willem deed het pak op de rug om als lapkekoopman de ‘buitenklanten’ van zijn vader te bedienen. Maar hij zag andere kansen. In Anton Dreesmann, die in het Duitse Emsland was opgegroeid, vond Willem Vroom net zo’n ondernemende zakenman. Samen werden zij de stichters van de warenhuizen die nog steeds bestaan.

De uit Duitsland afkomstige kiepkerels waren zeker niet de enige kooplieden die al ventend van deur tot deur en van schip tot schip gingen. Wagens en karren ratelden van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat over de klinkers en keien. Veel venters kondigden hun bezoek luid schreeuwend aan: ‘Appels…! Vodden…! Gernoat…! Zoepenbrij…!’ Anderen luidden onafgebroken een bel of bliezen op een toeter. De olieman ging van deur tot deur: ‘Mout der nog wat in het klikpke…?’ De bekendste zwervende kooplieden kwamen uit Muntendam. Zij gingen met hun bakfiets of hondenkar met vis, sinaasappelen en witterskalk van dorp tot dorp. Ook hun vrouwen zagen er niet tegenop om achter de kruiwagen hun ‘Lemmerse bukkens’ kilometers ver uit te venten. De handel langs de deur was eeuwenlang levendig. Altijd was de kleine koopman onderweg erop verdacht dat ook voorbij varende schippers zijn klant konden zijn.


KLIK HIER OM TE ZIEN WAAR DIT VERHAAL ZICH HEEFT AFGESPEELD
KLIK HIER OM DIRECT NAAR DEEL 24 TE GAAN: 
Het zeemansleven aan boord, 1856