(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)





Remko Sieverts is de naam en ik kom uit Wildervank. Ik heb er zojuist voor gezorgd dat zieke Wildervankers gewoon beter kunnen worden. Dat heeft alles met de hond van schipper Mik te maken. Als Mik voor de wal ligt vliegt zijn keeshond op alles af wat beweegt. Nu is dat niet zo erg, want als je 'af' zegt rent hij weg. Maar voor dokter Van Olm kan dat te laat zijn.

Hij is de enige dokter in heel Nederland die op een velo naar zijn patiënten gaat. Die is van stevig hout gemaakt, heeft een zadel, een groot voorwiel en een klein achterwieltje. Als je de pedalen maar stevig genoeg rond trapt rijd je met een flinke vaart langs de diepen en wijken. Natuurlijk moet dokter Van Olm er zijn hoofd goed bijhouden en terdege uitkijken. Daarom roept iedereen in Wildervank als dokter in zicht is: 'Opzij, dokter komt eraan!' Net stap ik naar buiten of ik zie dat dokter in aantocht is. Zijn benen bewegen, zijn jaspanden wapperen en de tas om zijn middel beweegt heen en weer. Ik zie verder niemand en hoef dus ook niet te roepen. Als een echte wielruiter heeft dokter de vaart er goed in. Niks aan de hand, denk ik, tot de keeshond van Mik er met vliegende vaart aan komt stuiven. Ik zie dokter slingeren. Hij hobbelt al op het gras aan diepswal. Ik storm de straat over en brul: 'Af!' Net op tijd heb ik de vélocipède bij een stang te pakken. Dokter wankelt, maar stuurt zijn machine weer handig de weg op. Hij zwaait naar mij en verdwijnt in de richting van Bareveld. Miks hond staat op het dek met de staart tussen de poten. 

Volksspelen

Dokter Van Olm was zijn tijd ver vooruit. Als fietsende dokter trok hij veel bekijks. Hij reed op een hoge Bi (bi: twee wielen), die van hout gemaakt was. Hij trapte het reusachtige voorwiel voort; het achterwieltje draaide vooral als steunwiel rond. Later kwamen er lichtere rijwielen, waarbij de pedaleur gemakkelijker in het zadel sprong. Eerst waren de 'machines' nog vrij duur. Daarom konden alleen de rijkeren het wonder op twee wielen betalen. Zij reden vooral als club met elkaar.

In 1886 werd in Veendam 'De Pijl' opgericht; in 1892 gevolgd door ‘VIOS’ (Vooruitgang Is Ons Streven). Fietsbellen waren er nog niet. Daarom gaf de 'commandant', die voorop reed, luid toeterend aan dat de heren wielruiters vrij baan moesten hebben. De Veendammers maakten tochten naar Ter Apel, Gieten, Zuidlaren of Paterswolde. Muntendam was te gevaarlijk omdat de inwoners de sportieve trappers uitscholden en soms zelfs van hun velo’s trokken.

Er werden al heel vroeg wedstrijden in het hardfietsen gehouden, ook voor vrouwen, waarbij de roodharige Sientje Bleker uit Bareveld onverslaanbaar was.

Later werd het rijwiel goedkoper. Het werd voor iedereen betaalbaar. Dat had grote gevolgen. Tot dusver werden de fabrieken op loopafstand van de arbeiders gebouwd. Dankzij de fiets hoefde dat niet meer en verrezen ze ook buiten het hart van het dorp.

Dat vooral heren zich aan het eind van de negentiende eeuw (1800-1900) voor hun plezier in het zweet trapten, was zo vreemd niet. Zij maakten zich overdag niet echt moe. Maar de gewone man en vrouw waren de hele dag in beweging. En dat zeker niet om zich te vermaken. Op de turfvelden, op het boerenland, in het zeel (brede borstriem) vaneen volgeladen praam (plat scheepje), achter de wastobbe, in werkplaats en fabriek werden hun spieren al genoeg gestaald. Het was gekkenwerk om zich bij de lange werktijden en het zware werk ook nog voor de lol uit de naad te werken. Toch was het niet zo dat er vóór 1880 helemaal niet aan sport of spel gedaan werd

Als in de winter de vorst goed doorzette en de ondergelopen weilanden en kanalen dichtvroren, de trekschuit niet meer kon varen, bonden jong en oud de scheuvels onder. Op houten schaatsen, echte smidsscheuvels, gleden groot en klein, man en vrouw, arm en rijk van kolonie naar kolonie. Over de vele diepen en wijken kon je overal komen. De kroegen hadden de badde uut. Zo konden de scheuvellopers over de brede, aan elkaar getimmerde loopplanken, het café binnenstappen. De eerste slagen werden al jong achter vaders rug of moeders rokken gedaan. Anderen leerden schaatsen met behulp van een slee of oude stoel. Zonder blauwe plekken of koude handen werd je geen echte scheuvelloper. Oudere dames en heren zwierden met een bontmuts op het hoofd liever stijlvol over het ijs dan dat ze hard reden. Zij schaatsten op echte schoonrieders, met voorop mooie krullen. Daarop maakten ze, bedaard maar sierlijk, de fraaiste bochten en kringen. Baanvegers veegden de boane der deur en bukten zich om de halve centen en duiten, die de schaatsenrijders hun toewierpen, op te pakken. In de winter lag er veel werk stil en dan konden de armen wel een extra grijpstuiver gebruiken. Wie goed kon schaatsen deed mee aan de vele kampwedstrijden om spek en bonen.

Een sport waar boerenjongens zich ’s zomers in uitleefden was het peerdjerieden. Deze hardrijderijen waren erg populair en elk dorp, hoe klein ook, probeerde er eentje te organiseren. Soms stoven de ruiters op de rug van het paard, twee aan twee, over een rechte baan. Maar in andere jaren zaten ze in een klein karretje achter hun bespannen viervoeter. Ook nu ging het met zijn tweeën in een rechte lijn n aar de meet. Doordat het peerdjerieden vaak samenviel met de jaarlijkse kermis was het in het dorp drukker dan ooit. Met een draaimolen, die door het paard in eentonige tred werd rondgedraaid, de Kop van Jut, een koekhakblok en wat kramen leek het al gauw wat. Allerlei straatartiesten kwamen ook op de kleinste kermissen af. Jongleurs, waarzegsters, handopleggers, wonderdokters en vreemd geklede begeleiders van apen of beren vermaakten het hooggeëerd publiek.

Spelen die ook al heel vroeg beoefend werden waren het klootschieten op boerenlanen en het kaaibakken, dat zowel op boerenerven en -lanen als op het ijs gespeeld werd. Bij het klootschieten moest een met lood gevulde houten bal in zo weinig mogelijk beurten zo ver als het kon, worden weggeworpen. Bij het kaaibakken kwam het vooral op het zuiver mikken van het doel aan. Beide spelen worden nog wel beoefend.

Ook naar het papegaaischieten werd vroeger uitgekeken. Hierbij moesten de schutters met een geweer een houten vogel uit een boom of van een lange stok schieten. Herbergiers zorgden er wel voor dat dit vermaak vlakbij hun tapperij gehouden werd. Er werd dan flink gedronken, wat vaak dronkenschap en vechtpartijen tot gevolg had. De dominees deden er alles aan om het papegaaischieten te verbieden. Maar dat lukte niet erg. Hetzelfde gold voor kroegvermaak als dobbelen en kaartspelen. In het Veenkoloniaal Museum in Veendam bevindt zich nog een poestbred (blaasbord).Dat hoorde bij het pijltjesblazen of poesten. Het had wat weg van het darten van nu. Poestbreden hingen toen in bijna elke herberg. Maar in plaats van het gooien van pijltjes moesten die bij het poesten worden weggeblazen.


KLIK HIER OM TE ZIEN WAAR DIT VERHAAL ZICH HEEFT AFGESPEELD
KLIK HIER OM DIRECT NAAR DEEL 27 TE GAAN: 
De ondergang van de Veenkoloniale Zeevaart, 1880