(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)



 

Ik ben Antje, Antje Steenhuis en tril over mijn hele lijf van woede. Liggen we rustig met onze ’Hoop op Zegen’ in Wildervanksterdallen voor de wal, komt pa er aangehold. Hij roept al van ver: 'Uitpakken, Keetje!'. ’Wat krijgen we nou?' mompelt moeke. 'Uitpakken?' Pa stormt ons schippie op en begint alvast onze kleren, tafel en stoelen uit de roef te halen. Achter hem loopt Dedde Kars, de scheepsjager. Hij bindt zijn zwarte merrie aan een boom en loopt over het dek alsof hij hier de baas is. 'Uitpakken Keetje! Op de wal met de hele rommel.' 'Ben je stapelmesjokke?' Moeke loopt rood aan.'

'Een reuzeruil', zegt pa. ’Ons schippie is voor Dedde en dat prachtpaardje voor mij. Van nu af aan ben ik de scheepsjager met het mooiste Friese paard aan de lange lijn. Kom, de handen uit de mouwen'. 'Dedde, Waar moeten we dan slapen?' De tranen schieten moeke in de ogen. 'Ik regel wel een paar stropakken. Geen probleem.' En zo is het gebeurd. Op een prachtige zomerdag trekken we met ons hele hebben en houden in een hut van stropakken die Dedde en pa in een mum van tijd opbouwen. Gelukkig is het mooi weer. Maar mijn hele leven zal ik het niet vergeten: 'Uitpakken Keetje!'

 

Vrijbuiters op het Jaagpad

De scheepsjagers werden wel spottend de 'ridders van de lange lijn' genoemd. Echte ridders waren het niet, maar een paard, vaak een magere knol, hadden ze wel. Dat maakten ze met een lange lijn vast aan een schip met turf, aardappelen, bieten, of wat de lading ook maar mocht zijn. De kanalen waren nu eenmaal smal en druk bevaren. Aan het zeil had je niet veel, laveren was er niet bij. Zonder extra trekkracht kwam je niet vooruit. De schippers, die vrouw en kinderen aan boord hadden, maakten van hen gebruik. Varen op de kanalen was gezinswerk. Vrouw en kinderen liepen aan een lange lijn in het zeel en trokken het schip van sluis naar sluis. Ook waren er scheepstrekkers die zo sterk waren, dat zij in hun eentje de vaart erin hielden. Maar tegen een echte paardenkracht konden ze toch niet op. Ook de magerste knol trok het schip met gemak door de diepen. De scheepsjagers en zijn paard liepen over het smalle jaagpad langs het water. De scheepsjager naast zijn trekkracht moest er voor zorgen dat het schip geen averij opliep. Bij bruggen en sluizen was die kans het grootst. Nog een geluk dat Veendam en Wildervank geen vaste bruggen hadden. Bochten waren er ook niet al te veel. Die waren lastig te nemen. Als de lijn maar strak bleef, dan was je baas over het schip. Altijd was de scheepsjager er op verdacht dat er geen kikker op de liene zat. Zo noemde je dat bij een slappe lijn. Juist bij bochten was de kans groot dat het schip tegen de wal botste. Daarom stonden daar rolpalen, die de scheepsjager goed van pas kwamen. Het bovenste deel van zo´n paal kon draaien. Behendig werd de lijn er omheen gegooid. Het paard trok het schip nu zonder problemen door de bocht.

Zagen de ridders van de lange lijn dat het al begon te schemeren en ze niet voor donker thuis zouden zijn, dan sliepen ze met hun paard in de schutstal. Bij praktisch elke sluis stond wel zo’n houten hok met wat stro erin. Het paard kon er vastgemaakt worden. De voorkant was open, maar er zat tenminste een dak op. Meer dan genoeg voor een scheepsjagershotel. Ook kon je bij een verre reis proberen je vrachtje onderweg over te doen aan een andere scheepsjager. Bij een sluis trof je altijd wel eentje die geen schip had om te jagen. Eerst was er het luidkeels onderhandelen over het jaagloon. Twij kwartjes! Bist nait wies? Vatteg sint. Gain sint meer. De twee kwartjes en de veertig centen knalden nog enige keren over weg en water. Maar de oplossing lag voor de hand. Vievenvatteg, omdast doe t bist. Tou din mor, k wil op huus aan. Het schip wisselde van jager en paard en de schipper kon blijven varen.

Veel jagende vrijbuiters kenden alle kroegen aan het kanaal van binnen en van buiten. Zij gaven het leven kleur en fleur, al waren ze zelden op goede manieren te betrappen.

Al vanaf de zeventiende eeuw (1600-1700) is er gejaagd. En van meet af aan is er op de scheepsjagers toegekeken. Eerst hield een zogenaamde ‘stresmeester’ hen in de gaten. Hij lette er op dat de paarden niet los langs het kanaal liepen, dat de schutstallen in orde waren, dat er geen zieke paarden voor de schepen zwoegden en dat de ‘ridders’ niet met onvaste tred langs het water waggelden of, nog erger, op de wal hun roes uitsliepen. Hoewel de scheepsjagers zich van regels en vergunningen niet al te veel aantrokken, werden die in 1879 allemaal opgeheven. De scheepsjagers waren de volstrekt vrije jongens die ze altijd al wilden zijn. Maar het begon aan daipswale wel aardig op wildwest te lijken. Schippers en sluismeesters klaagden over de janboel die de scheepsjagers ervan maakten. Veldwachter en rechter kregen het drukker dan ooit met ‘ridders’ die dronken waren geweest, hun paarden los hadden laten lopen of hun trouwe trekkrachten zo hadden verwaarloosd dat ze vel over been waren. Er waren er bij die weigerden hun borrels te betalen, die hadden gevochten of grenzeloos brutaal waren. Veel ‘ridders’ gingen de treurige weg naar ‘Veenhuizen’, de strafinrichting voor landlopers, dronkelappen en zwervers. Natuurlijk waren er ook jagers op wie niets viel aan te merken. Sommigen waren zo vroom dat zij luidkeels psalmen over de kanalen galmden. Zij maakten er geen janboel van en waren niet de ‘wandelende jenevervaten’, zoals hun dorstige collega’s wel genoemd werden.

Rond 1900 vond de regering dat het uit moest zijn met de 'onhebbelijke en brutale wijze' waarop de ridders van de lange lijn hun beroep uitoefenden. Elke scheepsjager kreeg een penning met een nummer. Bij ruzie, dronkenschap of een te hoog jaagloon raakten ze die kwijt en was het afgelopen met hun 'ridderschap'. Door de komst van motorschepen, en vooral de kleine opduwertjes werden de scheepsjagers na 1920 steeds meer overbodig. Toch duurde het wel even voordat de binnenvaart helemaal gemotoriseerd was.


KLIK HIER OM TE ZIEN WAAR DIT VERHAAL ZICH HEEFT AFGESPEELD
KLIK HIER OM DIRECT NAAR DEEL 37 TE GAAN:
Het jaar van de gasmaskers en schuilkelders, 1939