(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)
Iedereen kent mij als Derk Doemke en volgens moeke ben ik nog slimmer dan mijn pabbe, die 'loze Graddus' genoemd wordt. 'Je moet geen mens op zijn eerlijke gezicht geloven en hellingknechten al helemaal niet', zegt ze vanmorgen nog. Het is maar goed dat ik naar haar geluisterd heb, anders was ik er toch nog ingestonken. Sta ik net met een botte bijl achter de slijpsteen, komt Pieter naar me toe. Hij lacht zijn bruine tanden bloot en vraagt: 'Derk, wil je bij buurman Klaassens even een dichte gaatjespan lenen?' Een dichte gaatjes ? Direct schieten mij de woorden van Moeke te binnen.
Dichte gaatjespan... die wil mij voor de gek houden. Natuurlijk Pieter, zeg ik, voor jou doe ik alles. Ik zet de bijl weg en sluip onopvallend de hellingschuur in. Helemaal achteraan ligt een oude pispot. Ik pak een doek en veeg hem schoon. Kalm aan Derk, zeg ik bij mezelf. Pieter moet geen argwaan krijgen en denken dat ik bij Klaassen geweest ben. Ik zie hoe hij druk aan het zagen is. Bij de 'zoepkoele' ligt zijn broodzak. Ik haal er stiekem een beste pil uit en loop naar de pot met groene zeep. Die strijk ik uit over de reuzel op zijn brood en leg hem terug in de zak. Dan zeg ik met een stalen gezicht: De groeten van Klaassen en hier is je dichte gaatjespan. Twee uur later zitten we met elkaar op de plank boven de zoepkoele. Ik het dichtst bij de deur. Pieter zet zijn tanden in het roggebrood. Zijn mond gaat open en met veel gerochel spuwt hij de inhoud op de grond. Hij kijkt mij aan, staat op en... weg ben ik!
Zagen, hameren en kloppen
Zodra in Veendam de eerste turf gestoken werd waren er schepen nodig om die te vervoeren. Geen wonder dat er al snel hellingen langs het Ooster- en Westerdiep kwamen. Op zo'n scheepshelling, die schuin in het water afliep, werden eerst alleen kleine open houten schuiten en pramen gebouwd en gerepareerd. Er hebben tientallen hellingen of werven langs beide diepen gelegen. Later voeren de schippers op grotere zeilschepen over de Zuiderzee naar Holland of over de Waddenzee en de Noordzee naar Duitse steden als Emden, Bremen en Hamburg. Maar ook in de achttiende eeuw (1700-1800) werden er al echte zeeschepen gebouwd: smakken, koffen, schoeners en galjoten. Toch waren de werven maar klein en werkten er meestal niet meer dan zo'n zes hellingknechten. Derk was de jongste en werd de pikjongen genoemd, omdat hij pek of pik warm moest maken. Daarmee werden de naden tussen de planken dichtgemaakt. Verder stond Derk achter de slijpsteen om de bijlen te slijpen en moest hij met een natte zwabber klaarstaan als de planken werden verhit om te worden kromgebogen. Als jongste knechtje was hij ook de man van de boodschappen. Niemand werd er meer geplaagd dan de pikjongen. Die leerde daarom wel om van zich af te bijten. Ook bij scheepsbouwer Pik aan het Westerdiep, waar al heel vroeg zeeschepen gebouwd werden.
Alleen al in de achttiende eeuw (1700-1800) hebben er in Veendam en Wildervank zo’n veertig werven gelegen. Meer dan 500 schepen gleden er ‘nieuw van de bijl’ het water in. Van het Beneden Verlaat tot Bareveld was het gezaag, gehamer en geklop te horen. Alle schepen werden toen van hout gemaakt. Geen wonder dat er verschillende houthandels waren die het hout in grote vlotten over het water aangevoerd kregen. Maar de vele hellingen gaven ook andere ambachtslieden werk. De touwslager met zijn lijnbaan, de mulder op de houtzaagmolen, de ankersmid en de mast- en blokmaker verdienden dankzij de hellingen hun boterham. Zeilmakers waren er minder; die werkten vooral in de stad Groningen.
De meeste schepen die in de achttiende eeuw gebouwd werden waren binnenschepen. Daaronder na enige tijd ook tjalken, waarop het schippersgezin naar de turfvelden voer. Tjalken hadden, in tegenstelling tot de kleinere schuiten, een roef (overdekt verblijf op een schip). Ze konden een grotere lading innemen dan de pramen. En omdat de vraag naar turf maar bleef aanhouden waren grotere schepen een voordeel. Alleen in de smalle wijken was het lastig varen.
Zeeschepen werden er in de achttiende eeuw nog niet zo veel gebouwd, maar toch lieten zeker tien scheepsbouwers in Veendam en Wildervank zeewaardige schepen in het Ooster- of Westerdiep glijden. Veel werfbazen hadden het trouwens vooral druk met het repareren van de houten schuiten. De Veenkoloniale helling maakte een wat rommelige indruk. Overal lagen balken, planken en andere stukken hout. Het huis van de scheepsbouwer stond op de werf en was zeker geen villa. Ernaast stond de lange houten schuur waarin vooral nieuwe schepen gebouwd werden. Op een plank boven een kuil aten de hellingknechten hun boterhammen. Die werd de ‘zoepkoele’ genoemd, omdat hier bij het afbouwen van het schip de fles met jenever rondging.
Tegenwoordig is het bouwen van schepen een secuur werkje van passen en meten, waaraan computers en tekentafels te pas komen. Maar de werfbaas van vroeger hoefde niet zo´n rekenmeester te zijn. Hij werkte ‘op bestel’, luisterde goed naar de schipper of zeekapitein en wist al snel wat die bedoelde. Alleen de keuze van het hout moest wel goed afgesproken worden. Een schip van eikenhout was heel wat duurder dan eentje van een goedkopere houtsoort als grenen, essen of iepen. Was dat eenmaal geregeld, dan werden afmetingen, materialen en de prijs opgeschreven in een bijlbrief, zodat de eigenaar wist wat hij met de hellingbaas had afgesproken.
Een vervelend probleem voor de zeeschepen was de moeizame weg door de diepen en de sluizen naar zee. Stond er in de zomer te weinig water, dan liep je grote kans dat het gloednieuwe schip al vlak na de tewaterlating vastliep. En konden de molens in de herfst en de winter het water nauwelijks wegmalen, dan was het bij de vaste bruggen in de stad vaak hommeles. Het nieuwe schip lag zo hoog op de golven dat hij tegen de onderkant van zo’n tille opbotste. Er werden dan allerlei mensen en tonnen, zakken en kisten van de straat gehaald om aan boord te gaan, waardoor het schip wat dieper kwam te liggen en er schadevrij onderdoor kon. De zeeschepen van Veendam en Wildervank kozen nu eenmaal via de stad Groningen zee. Als ze de diepen in de stad zonder veel averij waren gepasseerd ging het door het Reitdiep op Zoutkamp aan. Ook een lastige tocht, omdat het Reitdiep vele bochten kende en de waterstand erg onregelmatig was. Omdat het eerste deel van de reis zo moeizaam verliep lieten sommige scheepsbouwers in Veendam en Wildervank de zeilen achterwege. Het schip werd dan in de stad ‘getuigd’.
Het is geen wonder dat een zeeschip, dat in de Veenkoloniën gebouwd was, er nooit meer terugkeerde. Als thuishaven stond keurig Veendam of Wildervank vermeld, maar de echte thuishaven was Groningen, Amsterdam, Harlingen, Enkhuizen, Termunterzijl of welke haven dan ook. Met de trekschuit (snikke) of de postkoets ging de zeeman dan op huis aan.
KLIK HIER OM TE ZIEN WAAR DIT VERHAAL ZICH HEEFT AFGESPEELD |
|
KLIK HIER OM DIRECT NAAR DEEL 12 TE GAAN:
|