(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)
Aaltje Pieters Braam heet ik en ik ben apetrots. Dat zit zo. Vanmorgen roept meester Van Dalen mij voor de klas. Ik weet niet wat me overkomt. Ik hoor lange Willem fluisteren: 'Dat wordt de plak, de roe of de ezelskop.' Daar verheugt die slungel zich op. Moet je nagaan! Er is verdorie bij ons op school niemand die zo vaak het bord 'Ik ben een ezel' omgehangen krijgt als die klierderige bonenstaak.
Meester gaat nu zelfs achter zijn lessenaar staan en kijkt de klas in. Wat is er toch aan de hand? Ik voel dat mijn gezicht rood wordt. 'Kinderen', zegt meester, 'vandaag, de 23ste maart in het jaar Onzes Heeren 1827, is voor onze school een bijzondere dag.' Dan haalt hij een papier te voorschijn, dat hij plechtig openrolt. ' Weten jullie wat ik hier heb?' 'Een jachtvergunning, meester'. Dat is Wubbo wijsneus, die er altijd maar van alles uitflapt. Meester schudt zijn hoofd. 'Nee, lieve kinderen', dit is een erekroon. Ik mag hem uitreiken aan een leerling, die voor jullie een voorbeeld is: Aaltje Pieters Braam.' Dan schudt meester mij de hand en geeft mij het bewijs van de erekroon. Ik weet niet waar ik kijken moet.
Een 'Erekroon' voor Aaltje
In 1827 was er nog geen leerplicht. De ouders mochten zelf weten of ze hun kinderen naar school stuurden of niet. Maar in Borgercompagnie had meester Van Dalen meestal een vol lokaal, waarin alle kinderen van het dorp zaten. Er stonden lange zitbanken met schrijftafels ervoor. Het plan was om schotten in de scholen aan te brengen, zodat er meer klaslokalen ontstonden. Dat had alles met een schoolopziener uit de buurt te maken die zijn tijd vooruit was: Hendrik Wester uit Oude Pekela. Die wilde niet langer dat alle leerlingen in dezelfde ruimte zaten en dat meester achter zijn verhoogde lessenaar bleef zitten. Een paar keer per week kwamen de leerlingen dan bij hem om te laten zien wat ze gedaan hadden. Voortaan moesten er schoolborden in de scholen komen. Meester moest, net als nu, aan een klas (groep) en niet aan de hele school lesgeven.
Het lukte Westers niet om ouderwetse straffen af te schaffen. Op bijna alle scholen werden met de plak flinke kletsen op de hand uitgedeeld. Ook zwiepte meester wel met een Spaans rietje een luilak over de vingers. Nog vaker pakte hij de roe om een ondeugende leerling daarmee een pak voor de broek te geven. Ook kwam het smijten met een natte spons of stoffen vogel (de pechvogel) naar een deugniet, regelmatig voor. De grootste schande was natuurlijk het dragen van een bord met 'Ik ben een ezel' erop. Maar Aaltje overkwam dat niet: ze luisterde naar meester, las mooi op toon en schreef weinig fouten met haar griffel op de lei (stenen stift waarmee op een plaatje van leisteen geschreven werd). Ook nam ze in de winter elke dag trouw een turf mee. Zo bleef de kachel in Borgercompagnie branden.
Aan de ‘Erekroon’ kun je zien dat Vlijt en Gehoorzaamheid in 1827 erg belangrijk gevonden werden. Ondeugende leerlingen hadden toen heel wat meer te verduren dan de kinderen van nu. Wij vinden dat meesters en juffen er niet zomaar op los mogen slaan. Maar in 1827 keken de ouders in Borgercompagnie er niet vreemd van op als meester Van Dalen zijn handen eens liet wapperen. Zij deden zelf niet anders als hun spruiten weer eens stout waren. Maar dankzij Hendrik Wester was dat aan het veranderen. Wester was een bijzonder man. Hij groeide op bij het Groningse Ten Boer en was vaak ziek. Zijn ouders zagen al snel dat hij voor het boerenvak niet deugde. Daarom werd hij hulponderwijzer, omdat hij toch voortdurend met zijn neus in de boeken zat. Later werd hij schoolmeester in Ten Boer en daarna in Oude Pekela. Hij schreef er schoolboekjes en gaf zo goed les dat hij tot schoolopziener werd benoemd. Dat was heel bijzonder, want schoolopzieners waren in die tijd geleerde heren die aan de universiteit gestudeerd hadden. En Wester was maar gewoon een schoolmeester die het vak voor de klas geleerd had. Maar hij deed meer wat bijzonder was. Hij bezocht niet alleen de scholen in zijn omgeving heel trouw, maar hij riep bovendien de onderwijzers bij zich. Hij vertelde hen hoe ze moesten lesgeven en vooral dat de kinderen geen kleine volwassenen waren. Zij dachten anders en vonden andere dingen leuk dan de ‘grote mensen’. Daarom schreef hij ook boekjes die over kinderen gingen en die zij konden snappen. Dat vinden we nu de gewoonste zaak van de wereld, maar toen moesten de ouders en de schoolmeesters daar erg aan wennen.
Tot 1800 was het onderwijs een zaak van de kerk geweest. In de dorpen van de huidige gemeente Veendam was dat de hervormde kerk. De schoolmeester of koster hoorde bij de kerk. Hij moest zorgen dat het kerkgebouw er netjes uitzag. Als hondenslager moest hij er op toezien dat loslopende honden en katten de kerkdiensten niet konden verstoren. Omdat lang niet alle kerken een orgel hadden, was de koster ook voorzanger. Met krachtige stem zette hij de psalmen in die er gezongen werden. Na afloop van de dienst spitsten de kerkgangers de oren . De koster ging dan achter de lessenaar staan om het belangrijkste nieuws te vertellen. Wie er in het dorp ging trouwen, wie er geboren was en wie er begraven werd. Ook deelde hij mee waar grote verkopen van paarden, koeien en boerengereedschappen gehouden werden. Boeldagen werden ze genoemd. Ze liepen uit op ware volksfeesten. Ook las hij voor welke schepen er binnen waren gelopen of waren vergaan. En natuurlijk vergat hij niet te melden waar in de buurt markten werden gehouden. In een tijd waarin de gewone mensen geen kranten lazen en er geen telefoon, radio of televisie was, was zo’n nieuwslezing van het grootste belang. De koster moest goed op de tijd letten, want als klokkenluider hing hij aan het begin van de werkdag, om 12 uur als er gegeten moest worden en aan het eind van de werkdag aan het klokkentouw. Daarnaast was hij ook nog doodgraver, die moest zorgen dat het graf van een overledene op tijd klaar was. En dan was er de school, waar hij de kinderen les gaf. Hij leerde de kinderen lezen en schrijven, rekenen en zuiver zingen. De koster/schoolmeester moest niet alleen een vroom man zijn, maar ook iemand voor wie de kinderen ontzag hadden. De school was in de eerste plaats een ’planthoff’ van de kerk. Niets was belangrijker dan het kunnen lezen van de bijbel. Ook moesten de leerlingen de psalmen zuiver en zonder haperen kunnen zingen. Elke dag moesten ze in aanraking komen met Gods Woord. Lang niet alle kinderen gingen elke dag naar school. Vooral in de zomer en in de herfst konden ze niet op het land gemist worden. Ze hielpen mee met de oogst en het aardappelrooien. Ook veel moeders werkten dan op het land. De oudere meisjes moesten op de kleintjes passen.
Misschien kwam het door al die bezigheden dat veel schoolmeesters niet al te veel werk van de school maakten. Ze regeerden er met harde hand, maar waren niet erg knap in het rekenen en lezen. Ook grepen ze nogal eens naar de fles en stonden soms dronken voor de klas. Maar rond 1800, toen schoolopzieners als Hendrik Wester er alles aan deden dat het onderwijs verbeterde, veranderde er veel. Er kwamen kweekscholen waar meesters het vak konden leren. Op kosters werd toen niet meer neergekeken.
KLIK HIER OM TE ZIEN WAAR DIT VERHAAL ZICH HEEFT AFGESPEELD |
|
KLIK HIER OM DIRECT NAAR DEEL 22 TE GAAN:
|