Uit de turfvaart ontwikkelde zich de veenkoloniale zeevaart. Vanaf 1720 kozen steeds meer schippers bestemmingen richting Bremen en Hamburg en kwam de zeevaart tot bloei. Uit deze vaart ontstond de vaart op de Baltische landen. Via het Kattegat meerden steeds meer veenkoloniale schepen af in havens zoals Riga, Sint Petersburg en Koningsbergen. Sommige schippers gingen van hieruit beurtvaartdiensten onderhouden op steden in Engeland en Frankrijk. Cokes en steenkool, potas, hop, wijn, graan en jenever werden belangrijke ladingen. Sierlijke tegels uit Friesland, maar ook bakstenen werden als ballast naar de Oostzee gevaren. Omstreeks 1860 kende de veenkoloniale zeevaart een tweede bloeiperiode. Meer dan 60 % van de Nederlandse vloot kwam toen uit de Groninger Veenkoloniën.
Het Veenkoloniaal Museum bezit naast tientallen zogenaamde zilveren Oostzeelepels, een uitgebreide collectie Russisch en Engels porselein, ooit mee gebracht door de meevarende kapiteinsvrouwen.